(Onderstaand artikel heeft eerder onder de titel 'Duizend jaar
Jiddisj' op de inmiddels opgeheven website van Vassallucci gestaan.)
Het Jiddisj is in het Nederlands vooral bekend om
de talloze woorden die het in het Nederlands heeft binnengesmokkeld. De
woorden bajes, heibel, goochem, lef, stiekem, kapsones en bolleboos zijn
slechts enkele voorbeelden uit een lange reeks. De meeste van deze
woorden behoren tot de Amsterdamse volkstaal: een reden waarom het
Jiddisj maar weinig prestige geniet. Nog altijd zijn er mensen die in
het Jiddisj een verbasterd Duits zien, een mengelmoes van Duitse,
Hebreeuwse, Slavische (en Romaanse) elementen. Jiddisj is echter niet méér een ‘mengtaal’ dan bijvoorbeeld het Engels. Het kan bogen op een
rijke literatuur en een duizend jaar oude geschiedenis, die in grote
mate de geschiedenis van het asjkenazische jodendom weerspiegelt.
Inhoud:
1) Voorgeschiedenis (tot 1000 na Chr.)
2) Oerjiddisj (1000-1250 na Chr.)
3) Oudjiddisj (1250-1500 na Chr.)
4) Middeljiddisj (1500-1750)
5) Nieuwjiddisj (1750-heden)
1) Voorgeschiedenis (tot 1000 na Chr.)
Al in de vroeg-christelijke tijd kwamen joden met de Romeinen mee naar
Duitsland, waar ze zich als landbouwers, handels- en handwerkslui
vestigden. Juridisch en economisch waren ze volledig gelijkgesteld aan
de
niet-joden in de omgeving. Ze spraken ofwel het Latijn of Grieks dat
door
de Romeinse legioenen werd meegenomen, ofwel de talen van de inheemse
bevolking: Gallisch en Germaans. Met het Hebreeuws en het Aramees waren
ze van huis uit vertrouwd, via de bijbel en de liturgie, maar deze talen
werden niet gebruikt als spreektaal. Ongetwijfeld assimileerden de joden
in Duitsland zich wat betreft hun taal aan de nieuwe omgeving. In
hoeverre
ze in de na-Romeinse tijd nog Romaanse dialecten gebruikten, is niet
vast
te stellen. Maar het lijdt geen twijfel dat de Duitse taal, in de
verschillende Oudhoogduitse dialecten, op de voorgrond trad. We nemen
aan dat de Duitse joden in deze tijd eenzelfde Duits spraken als de
niet-joden, waarin alleen enkele (gedeeltelijk ook in het Duits
ingeburgerde) leenwoorden uit het Latijn, en enkele uit het
Hebreeuws/Aramees voorkwamen. Het enige verschil met het Duits van de
niet-joden zou zijn geweest dat de joden het ook schreven, en wel in
Hebreeuwse letters. De niet-joden schreven nog geen Duits: leken waren
analfabeet, en monniken schreven en lazen Latijn.
2) Oerjiddisj (1000-1250 na Chr.)
De juridische en economische positie van de joden veranderde sinds de
tijd
van de Karolingen. Ze kregen steeds meer de status van vreemdelingen en
hadden de bescherming van koningen nodig. Ze werden in het beroepsleven,
al of niet gedwongen, meer en meer teruggeworpen op de handel, in het
bijzonder de internationale handel. Met joden uit andere landen
beschikten zij daarbij over een gemeenschappelijke woordenschat: het
Hebreeuws. Deze taal werd de lingua franca van de joodse wereldhandel.
De namen van handelswaren en specifieke handelstermen waren dus
Hebreeuws, en kunnen met de volgende voorbeelden worden geillustreerd: tsemoekim (rozijnen),
jajin (wijn), majim sjachor of sjachor majim (koffie, letterlijk: zwart
water), sechora (handelswaar) mischar (handel), sachern (handelen, met
de
Duitse uitgang -n), ma’ot (geld).
Dit Hebreeuwse handelsjargon bleef niet alleen beperkt tot het
beroepsleven, maar beinvloedde ook de Duitse taal van alledag, te meer
daar zo'n groot gedeelte van de joodse beroepsbevolking in de handel
werkzaam was. Ook niet-joden namen termen over; zelfs in het Italiaans
van
die tijd drong simmuki (rozijnen) door. Zo werd in de loop der tijd het
Hebreeuwse element in de Duitse taal van de joden aanzienlijk groter. De
bloeitijd van de joodse groothandel was de elfde eeuw. Na de
kruistochten
en vooral in de dertiende eeuw volgde een sterke teruggang, maar het
Hebreeuwse element in de taal deelde niet in deze terugslag.
Het is opmerkelijk dat de Hebreeuwse woorden al meteen van Duitse voor-
en
achtervoegsels werden voorzien (zoals in sachern) en dat men zich niet
te
zeer bekommerde om de Hebreeuwse grammatica. Zo zou het bijvoeglijk
naamwoord sjachor (zwart) in het ‘zwarte water’ eigenlijk in het
meervoud
moeten staan omdat majim in het Hebreeuws een meervoud is (majim
sjechorim) en is de volgorde van ‘zwart’ en ‘water’ in sjachor majim
on-Hebreeuws. Beide ‘fouten’ zijn klaarblijkelijk het gevolg van een vertaling uit het Duits. Met de joodse wereldhandel wordt ook wel
het
binnendringen van Romaanse leenwoorden in het Duits in verband gebracht.
Of dat terecht is, en of ook de Duitstalige joden van Noord-Italië
hierin
en rol speelden, is niet zonder meer vast te stellen. Veel tastbaarder
dan
de joodse factor in het contact met het Italiaans is die in de relatie
met
het Frans:
de joden in het Rijnland spraken in de elfde en twaalfde, tot in de
dertiende eeuw toe Frans. Het begrip lesjonenoe (‘onze taal’) werd
namelijk in het Rijnland, in tegenstelling tot de rest van Duitsland,
gebruikt voor het Frans, terwijl het Duits werd aangeduid met de term
lesjon Asjkenaz (de taal van Duitsland). De joden van het Rijnland waren
bovendien de dragers en verspreiders van de joodse cultuur in Duitsland.
Hoewel het Frans in het Rijnland allengs werd verdrongen door het Duits,
konden toch veel Franse woorden in het joodse Duits doordringen.
Bekende voorbeelden zijn tsjolent (de stoofpot op sjabbat, van het
Oudfranse chauld, ‘warm’) en almer (kast, van het Oudfranse almaire,
vgl.
armoire). In het Rijnland bereikte toentertijd de talmoedstudie een hoog
niveau. Het is de tijd dat Rasji in Worms ging studeren. Talrijke
Hebreeuws/Aramese uitdrukkingen uit de juridische en godsdienstige
praktijk, afkomstig uit de talmoedische literatuur, deden hier hun
intrede
in het joodse Duits. Voorbeelden zijn kenas (geldboete, in de
modern-Duitse volkstaal nog als Knast, gevangenis), cherem (ban),
bet-midrasj (leerhuis), kehilla (gemeente). Ook hier geldt weer dat deze
uitdrukkingen uit het vakjargon langzamerhand deel gingen uitmaken van
de
gewone omgangstaal. Samengevat luiden de essentiële kenmerken van deze
‘Oerjiddisje’ taalfase: enerzijds opname en verwerking van
Romaanse en Hebreeuwse elementen, anderzijds het vaste Duitse kader. De
joden spraken net als de niet-joden het Duitse dialect van de bewuste
plaats en tijd. Men kan nog nauwelijks van een joodse taal spreken,
hoogstens van een min of meer joods gekleurd Duits.
3) Oudjiddisj (1250-1500 na Chr.)
De overgang tot die heuse joodse taal
vond
plaats in de dertiende eeuw. Al sinds de eerste kruistochten en de
daarmee
gepaard gaande vervolgingen begon de politieke en economische positie
van de joden onzekerder te worden. Velen verlieten het Rijnland en
trokken
naar oostelijker streken in Duitsland en naar Polen. In de twaalfde en
dertiende eeuw werden ze meer en meer uitgesloten van de handels- en
handwerkersstand en verschenen de eerste getto’s. De joden uit de
verschillende landstreken kwamen door de migraties bij elkaar, en in de
steeds meer geïsoleerde joodse wereld ontstond uit alle dialecten een
eigen taal. Zo kon het Jiddisj bij voorbeeld voor het verkleinwoord een
keuze doen uit de dialectische uitgangen -chen, -el en -le. (In het
moderne Jiddisj bestaat -l als verkleinende en -ele als
super-verkleinende uitgang). De grotere beslotenheid van de joodse
wereld wordt ook in verband gebracht met de toename van
Hebreeuws/Aramese woorden. Het is in ieder geval zo dat deze woorden een
integraal onderdeel van de taal gingen uitmaken: ze ondergingen samen
met de Duitse woorden een bepaalde klinkerverandering die op zijn laatst
aan het begin van de veertiende eeuw
heeft plaatsgevonden; een eerdere klinkerverandering uit de elfde en
twaalfde eeuw ging nog aan de Hebreeuwse woorden voorbij.
Deze taalkundige argumenten, de selectieve synthese van de verschillende
Duitse dialecten en de integratie van Hebreeuwse elementen, veroorloven
ons te spreken van het begin van een zelfstandige joodse taal. Het oudst
bekende Jiddisj vormt een zinnetje in het machzor
(feestdagen-gebedenboek) van Worms uit 1272. Het is in de horizontale
balken van de Hebreeuwse beginletters geschreven en bevat een zegenspreuk. In transcriptie: Goet tak im btage s’wer dis machzor in bes
haknesses trage (‘Een vreugdedag beleve hij die dit machzor in de
synagoge draagt’). De Zwarte Dood (de pestepidemieën) van 1348-1349,
waarvan de joden de oorzaak heetten te zijn - ze zouden de waterbronnen
vergiftigd hebben - ontketende een reeks vervolgingen en verdrijvingen
van joden.
De meesten trokken naar Polen of Bohemen; achterblijvers moesten telkens
opnieuw vluchten en ondervonden bij het zoeken van nieuwe
toevluchtsoorden steeds meer hinder van de beperking van
vestigingsmogelijkheden in de getto’s. De naar Polen uitgeweken joden
bleven Jiddisj spreken. In de eerste plaats waren ze door de massale
immigratiegolf al gauw in getal de meerderen van de inheemse,
Slavischtalige joden; deze laatsten namen de taal van de nieuwkomers
over.
In de tweede plaats werd er Duits gesproken in de steden, die door
Duitse
kolonisten waren gebouwd en werden bewoond; tot in de zestiende eeuw was
Duits in de Poolse steden de officiële taal van de stedelijke
autoriteiten. In de derde plaats was er nog veel contact met de joden in
Duitsland. Hoewel de uit Duitsland uitgeweken joden in Polen Jiddisj
bleven spreken, werden er al gauw Slavische leenwoorden opgenomen in hun
taal: bij voorbeeld tate (vader), chotsj (hoewel) en chapn (nemen). De
opname van dit Slavische element, een wezenlijk bestanddeel van het
Jiddisj, markeert de voltooiing van de wording van het Jiddisj. In deze
periode werd ook de grondslag gelegd voor het ontstaan van twee
dialecten: het Oost- en het West-Jiddisj...
4) Middeljiddisj (1500-1750)
De zestiende en de zeventiende eeuw zijn de
bloeitijd van de getto’s. Het aantal joden in Duitsland nam weer toe, de
ruimte in de getto’s werd krapper, en het Jiddisj floreerde. Door het
contact met de omgeving ontwikkelden zich binnen het West-Jiddisj
verschillende dialecten. Ook in het oosten vond een dergelijke
ontwikkeling plaats. Het Oost-Jiddisj breidde zich door de sterke
migratie enerzijds uit naar Litouwen en anderzijds naar het zuidoosten,
onder andere naar Galicië en Oekra‹ne. Ook in het Oost-Jiddisj
ontstonden dialectische verschillen, mede onder invloed van de
verschillende Slavische talen van de omgeving. Ondanks de contacten met
de Duitse joden, bij voorbeeld via de gedrukte boeken - de grootste
joodse drukkerijen lagen op het gebied van het West-Jiddisj -
verwijderde het Oost-Jiddisj zich steeds meer van het West-Jiddisj en het Duits. Het spreekt vanzelf dat het Oost-Jiddisj meer
invloed van het Slavisch onderging. Een standaardvoorbeeld is het woord
voor ‘bidden’: in het West-Jiddisj oren (van het Latijnse orare), in het
Oost-Jiddisj davnen (uit het Slavisch). Maar het verschil lag niet
alleen in de grootte van het Slavische element. Een ander
standaardvoorbeeld is het woord voor ‘gebedenboek’, zowel in het West-
als in het Oost-Jiddisj een Hebreeuws, maar ander woord: tfille (van
tefilla, gebed) respectievelijk sidder (van siddoer, gebedenboek,
eigenlijk siddoer tefilla, ordening van gebeden).
Het groeiende onderscheid tussen Oost- en West-Jiddisj, de bloei van
beide dialecten en hun vertakkingen, en de geografische uitbreiding van
het Oost-Jiddisj vormden de belangrijkste kenmerken van de
Middeljiddisje periode.
5) Nieuwjiddisj (1750-heden)
Rond het midden van de achttiende eeuw kwam de emancipatie-beweging van
de joden sterk op, vooral in Berlijn. De kopstukken van deze beweging
zagen in het Jiddisj een verachtelijk jargon, een verbastering van het
Duits (de cultuurtaal bij uitstek) die de weg naar de Europese
beschaving blokkeerde en het joodse gettobestaan symboliseerde. Het
Jiddisj kreeg allerlei scheldnamen toegevoegd, zoals hiltserne tajtsj
(houten Duits), koegl losjn (puddingtaal) en het meer bekende zjargon.
Om de Jiddisjtalige bevolking een net Duits bij te brengen en de
Europese beschaving binnen te voeren, verschenen vanaf 1760 de eerste
werken in het Hoogduits, geschreven met Hebreeuwse letters. Het
kroonstuk van deze tendens is de vertaling van de Hebreeuwse bijbel door
Moses Mendelssohn en zijn medewerkers. Ook op andere manieren werd de
strijd tegen het Jiddisj gevoerd. In Nederland stelde Willem I in 1817
bij koninklijk besluit voor het Jiddisj op de joodse scholen zodra
mogelijk af te schaffen. In 1838 moest het besluit worden herhaald omdat
het zo weinig gehoor had gevonden. In de Amsterdamse jodenbuurt was het
Jiddisj tot ver in de negentiende eeuw
spreek- en schrijftaal. Maar uiteindelijk moest ook hier het
West-Jiddisj
door de assimilatie van de joden en de uitroeiing door de nazi’s het
onderspit delven. Er zijn nog slechts enkele resten over, onder andere
in
de Elzas. Het Oost-Jiddisj maakte daarentegen een ongekende bloei door
in
de Nieuwjiddisje periode.
De omstandigheden waren hier gunstiger: in de eerste plaats bestond hier
een dichter netwerk van joodse woonplaatsen en in de tweede plaats stak
het Oost-Jiddisj tegen de achtergrond van de Slavische talen van de
omgeving veel duidelijker af als eigen joodse taal. Het lukte de
emancipatiebeweging niet om hier het Hoogduits of de Slavische
landstalen
in te voeren. Ook het opnieuw opgepakte Hebreeuws vond slechts als
geschreven taal een relatief klein publiek. Belangrijke Hebreeuwse
auteurs
begonnen te schrijven in het Jiddisj, de taal van het volk, en schiepen
zo de modern-Jiddisje literatuur. Dat deze overgang niet altijd
gemakkelijk was, blijkt uit de overwegingen van Mendele Mojcher Sforim,
de
‘grootvader’ van zowel de Jiddisje als de Hebreeuwse moderne literatuur.
In 1864 publiceerde hij zijn eerste Jiddisje roman, ‘Onze schrijvers en
taalexperts keken op het Jiddisj neer met de grootste
minachting... Het idee dat ik me zou verlagen door het schrijven van
Jiddisj, kwelde me ten zeerste, maar het verlangen om me dienstbaar te
maken overwon het ongerechtvaardigde schaamtegevoel en ik zei tot
mezelf: komen wat komen mag - ik zal op de bres gaan staan voor het
vernederde Jiddisj en me in dienst van mijn volk stellen.’
Een keerpunt vormden de Russische pogroms van 1881. Ongeveer 2,5 miljoen
joden verlieten tussen 1881 en 1914 Oost-Europa en stichtten
Oost-Jiddisje ‘kolonies’ in de Verenigde Staten, Argentinië, Palestina
en
West-Europa.
Bovendien betekenden de pogroms het failliet van de emancipatiebeweging.
De strijd tussen het Hebreeuws en het Jiddisj laaide op na de opkomst
van
het zionisme, en leidde tot de Conferentie van Tsjernowtsy in 1908. Daar
werd het Hebreeuws (gesteund door de zionisten) uitgeroepen tot de
nationale taal, en het Jiddisj (gesteund door de sociaal-democratische
arbeidersbond) tot een nationale taal. Veel praktische consequenties had
de conferentie niet, maar het Jiddisj had aan aanzien gewonnen. In de
periode tussen de beide wereldoorlogen maakte het Jiddisj in Oost-Europa
een ongekende bloei door: er werden scholen en academische instellingen
opgericht, de literatuur en de pers floreerden. In Wilna (Vilnius) werd
het Jiddisje Wetenschappelijke Instituut YIVO opgericht (na de Tweede
Wereldoorlog in New York), dat een belangrijke rol ging spelen in de
standaardisering van de taal. Na de oorlog was het aantal sprekers van
het Jiddisj echter drastisch gereduceerd (van elf tot zes miljoen). De
vervolgingen in de Sovjet-Unie onder Stalin, waar talloze schrijvers en
redacteuren werden vermoord, de assimilatie in het westen en de sterke
positie van het Hebreeuws in Israel zorgden ervoor dat het aantal
sprekers steeds verder terugliep. Het Jiddisj wordt tegenwoordig vooral
nog gebruikt in orthodoxe kringen in de Verenigde Staten en Israel.
De zwakke positie van het Jiddisj in de Sovjet-Unie is een klap
toegebracht met de massale emigratie naar Israel. Dichter bij huis kan
de Jiddisjtalige orthodoxe gemeenschap van Antwerpen worden genoemd.
Maar omdat het Jiddisj in geen enkel land de landstaal is (met
uitzondering van het mislukte experiment van de ‘joodse’ autonome
republiek de Birobidzjan in Siberië, maar daar ontbreekt een grote
Jiddisjtalige bevolking) moet gevreesd worden dat na het West-Jiddisj
uiteindelijk ook het Oost-Jiddisj zal verdwijnen als levende taal. Een
schrale troost is het feit dat naast de nostalgische ook de academische
belangstelling voor het Jiddisj lijkt toe te nemen. Met uitzondering van
Nobelprijswinnaar Isaac Bashevis Singer zijn Jiddisje auteurs in het
Nederlandse taalgebied vrijwel onbekend gebleven. Sinds 1997 brengt
uitgeverij Vassallucci daar verandering in met de uitgavenreeks van de
Jiddisje Bibliotheek.
|