De geschifte nietsnut
Een verhaal van J.L. Perets,
vertaald door Justus van de Kamp Het
leerhuis, overdag. In zijn eentje loopt hij heen en weer. Plots blijft
hij staan: ‘Lieve Heer in de hemel, wie ben ik? Wie ben ik?... Ze noemen
me Berl Hannekes… Goed, bén ik dan ook Berl Hannekes? Bén ik die naam?
Een uithangbord is niet hetzelfde als de winkel eronder. Het huis van de
rabbijn heet ‘In de Karper’ en ik heet ‘Berl Hannekes’. In Ciechanów
kennen ze me. Ze weten best wie Berl Hannekes is, maar in Amerika? Stel,
iemand zegt in het leerhuis in Amerika ‘Berl Hannekes!’, zou iemand dan
snappen dat ik bedoeld word?
Hier, dat is andere koek. Hier moeten ze een beetje lachen, halen
ze hun schouders op of schudden hun hoofd. Die Berl Hannekes! De een
denkt: die nietsnut, een ander: die mafkees, de derde weet ik veel wat.
Een vierde weet nog dat ik naar mijn oom Berl genoemd ben. Taibele,
Duifje, ja, die zal een zucht slaken. Die weet dat ik een weeskind ben.
Maar in Amerika kénnen ze Hanneke de marktzitster helemaal niet.
Daar hebben ze nooit van haar broer Berl de Piekeraar gehoord. Daar
weten ze niet dat ik bekend sta als geschift, een nietsnut, een wees en
misschien nog als piekeraar ook. Dat heb ik, denk ik, van mijn oom. Wat
voor indruk zou ‘Berl Hannekes’ dan in Amerika maken?!
Weet ik hier dan wél wie ik ben? Ik zeg toch zelf: ik ben geschift,
ik ben een nietsnut. Nou, dan ben ik dat!
Ben ik soms niet geschift? Wie gaat er nou een potje piekeren over
wie hij is? Een mens is een mens! Ik ben een mens en ik heet Berl
Hannekes. Als ik een huis was, heette ik misschien wel ‘In de Karper’.
Als ik een gevangene was, had ik een pakje aan en een nummer op m’n rug.
Als mijn vader het brood had verdiend, en niet m’n moeder, heette ik
‘Berl Sjmerls’. Lastig om te zeggen: ‘Berl Sjmerls’, maar dat hadden ze
dan wel móéten zeggen. Misschien zouden ze dan minder over me gekletst
hebben, als ze altijd moesten zeggen “Berl Sjmerls”.
Maar hoe ik ook heet, ik ben een mens. Een mens, maar ook een nietsnut,
een bankplakker. Goed, eens wees, altijd wees. Maar moet een wees in het
leerhuis wónen? Ben ik soms niet in staat te werken? Boodschappen doen,
houthakken, knecht worden met bijbehorende kleren, en niet zo haveloos
erbij lopen. Gewoon brood eten en niet met dertig jaar nog een
jesjievejongen zijn die twee dagen in de week geen eetplek heeft. Die
rondhangt met de vraag: wie ben ik?
Dan wist ik tenminste wie m’n jas was. Nu: geen idee! Een stuk
Bendit, een stuk Chaim, een stuk Joine. Het grootste deel oude lappen,
wat een toestand. Duifje kan kleren naaien, anders had ik in m’n blootje
gelopen...
De volledige tekst van dit verhaal is te lezen in Grine medine nummer
61.
De oorspronkelijke Jiddisje tekst is ook op deze
website te vinden
|